- appareil
- appareil [aapaarej]〈m.〉1 apparaat ⇒ toestel2 telefoontoestel3 vliegtuig4 fototoestel ⇒ camera5 〈medisch〉spalk ⇒ beugel, prothese6 〈tandheelkunde〉kunstgebit ⇒ beugel7 〈ontleedkunde〉organen ⇒ apparaat8 〈figuurlijk〉apparaat9 〈bouwkunde〉metselwerk♦voorbeelden:1 appareil à disques • jukeboxappareil d'éclairage • verlichtingsinstallatieappareils d'écoute • afluisterapparatuurappareil de levage • hefwerktuig, hijswerktuigappareil d'observation • waarnemingsinstrumentappareil photo • fototoestelappareil à sous • (speel)automaatappareil électrique • elektrisch apparaatappareil enregistreur • opneemapparaatappareils ménagers • huishoudelijke apparaten, consumentenelektronica2 qui est à l'appareil? • met wie spreek ik?4 appareil photo à développement instantané • instantcameraappareil reflex • spiegelreflexcamera5 appareil d'extension • rekverband7 appareil digestif • spijsverteringsorganenappareil respiratoire • ademhalingsapparaat, ademhalingsorganen8 appareil des lois • wettelijke bepalingen, maatregelenappareil du parti • partijapparaatappareil administratif • bestuursapparaat¶ 〈figuurlijk〉 dans le plus simple appareil • geheel naakt, in adamskostuumm1) apparaat2) vertoon, uiterlijke praal3) telefoontoestel4) vliegtuig5) fototoestel6) kunstgebit [tanden]7) beugel [tanden]8) metselwerk
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.